
| POV Lennart Blackwood |
Er zijn tijden geweest dat hier fatsoenlijk bier werd geschonken. Mijn mond perst zich in een streep als ik slik. Lauw, zuur met een nasmaak van iets dat op kots lijkt. Deze rotzooi gaat meer door voor op fles gerijpte pis, dan iets dat bier moet voorstellen.
De vloer kraakt als ik ongemakkelijk ga verzitten. Achter mijn rug wordt onophoudelijk gevochten. Het gestomp van vlees op vlees wordt afgewisseld met lage kreunen, gerochel en snuivende neuzen. Zo af en toe wordt er geschreeuwd of volgt er een versplinterende klap als er een krat sneuvelt, die aan de rand van de provisorische vechtkring staan opgesteld.
Het licht is zwak en flauw. Iedereen is anoniem. Blauwe rook kringelt omhoog en verjaagt de zuurstof sneller dan je naar binnen kunt zuigen. Het is alsof je letterlijk kanker inademt. De stank is het ergst. Oud zweet en gedroogd bloed, het kleeft aan de vloer en het interieur. De sfeer in de lucht is beladen. De mannen achter de bar weten het en ik verdenk ze ervan dat het precies hun bedoeling is. De berg pezen en spieren met rafelige littekens op zijn armen die mij het bier gaf, kijkt mij net te lang aan om fatsoenlijke bedoelingen te hebben.
Ik houd mijn gezicht in een plooi en giet de rest van de pisdrank achterover. Mijn glas zweeft nog boven de tafel als ik naast me een aantal doffe klappen hoor en een stuk hout dat breekt. Er ketst iets op de grond bij mijn voeten en als ik kijk, zie ik een aantal tanden de vloer sieren. Als stille getuigen worden ze aan de kant geschoven als de naastgelegen stoel naar achteren schuift. Een stel smerige laarzen landt op tafel. Een donkere kracht prikkelt over mijn huid en zet de haren overeind. Het was te verwachten dat Nicolaos Lividio geen gewone entree zou maken.
‘De vechtkuil bevindt zich verderop,’ zeg ik wijzend naar de orgie van zweet en bloed achter me.
De vrouw tegenover me toont geen interesse voor wat zich verderop afspeelt en steekt een sigaret op. Het vuurtje geeft me een korte blik op haar gezicht. Stevige wenkbrauwen en een prominente neus. Haar gezicht is hoekig, maar heeft iets vrouwelijks. Op een vreemde manier is ze bijna mooi. Haar groene ogen kijken me aan. Een windvlaag dooft het vuurtje, al waait het hier binnen niet.
‘Ik ben hier niet om te vechten,’ antwoordt ze. “Die zak botten op de grond dacht vooral met wat er tussen zijn benen hangt. Ik ben hier voor jou.’ Ze trekt een asbak naar zich toe zonder haar blik los te scheuren. De manier waarop ze kijkt, maakt dat mijn handen gaan zweten. Het is alsof haar ogen mij volledig doorgronden. Haar donkere krachten rollen over mijn huid en pinnen mijn lichaam vast aan de stoel.
Ik staar terug en knijp mijn ogen samen. Er is nog iets anders, iets wat verborgen wordt onder die overweldigende kracht. Het duurt even, maar dan zie ik de vermoeide lijntjes onder haar ogen.
Ze is kwetsbaar.
‘Ik kom je schuld innen, Lennart.’