
Eenmaal binnen wordt ze overweldigd door wat ze ziet. Het sombere, stenen gewelf rijst zo hoog dat ze zichzelf wel dertig keer op elkaar moet stapelen voor ze het plafond kan aanraken. Houten banken vullen de ruimte, sommige zijn al zo oud dat het hout is doorgezakt. Toch is het haar duidelijk dat dit het huis is van Aubronai, de God van het Leven. Alex draait rond en neemt de prachtige kleuren op van het vele glas in lood. Het raamwerk siert zelfs het plafond boven het altaar, waardoor het lijkt of het neerstrijkende licht de staande beelden bijna tot leven wil wekken.
Ze schuifelt voorzichtig naar voren over de marmeren vloer. De vloer is koel en glad onder haar tenen. De lucht die ze inademt is warm, brandt achterin haar neus. Vanwege het lichtfeest zijn honderden kaarsen aangestoken die een brandend kleed vormen langs de gangpaden. De vlammen brengen dansende schaduwen op de muren, alsof Alex door een soort magisch portaal kijkt naar bewegende vormen uit een andere wereld.
Ze voelt zich betoverd door deze plek. Hoe kan haar vader hier zo op tegen zijn?
Voor het altaar strijkt ze neer in kleermakerszit naast haar klasgenootjes. Het beeld van Aubronai torent boven hen uit. Terwijl ze met ontzag in Zijn machtige ogen staart, verandert er iets in haar buik. Haar maag trekt samen alsof ze vergiftigd is.